Het zal ergens rond 1880 zijn geweest dat vooraanstaande Friese stamboekfokkers de melk van hun koeien voor het eerst systematisch gingen wegen en registreren. Net als bij de oprichting van het stamboek waren handelsbelangen een belangrijke drijfveer. Als in de stamboeken jaarproducties werden bijgeschreven, verhoogde dat de waarde van het vee voor buitenlandse kopers. In eerste instantie werd alleen de melkgift bepaald. Dat de melk van de ene koe meer boter opbracht dan die van de andere koe, hadden veehouders vast wel in de gaten. Maar over het exacte vetgehalte wisten ze niks. Om meer te weten te komen plaatsten inventieve boeren melkmonsters in flesjes voor het stalraam. Verschillen in dikte van de roomlaag waren een aanwijzing voor verschillen in vetgehalte.
Een betrouwbare bepaling van het vetgehalte werd mogelijk toen de Zwitserse scheikundige Niclaus Gerber hiervoor een chemische methode ontwikkelde. De Friese zuivelconsulent Johannes Mesdag zag kansen. Al in 1894 voerde hij vetonderzoek uit op melk van een vijftigtal koeien en ontdekte enorme verschillen binnen hetzelfde veebeslag. Mesdag concludeerde dan ook dat niet het land of de verzorging, maar de erfelijke aanleg bepalend was voor het vetgehalte. Zijn ontdekking legde de basis voor de fokkerij op gehalten. Met de belangstelling voor de melkcontrole liep het in de eerste jaren zeker nog niet storm. De meeste veehouders zagen geen meerwaarde. De koeien gaven er immers niets meer om.